“Dus, we zetten roodkapje aan een andere tafel dan de wolf.”
“Dat is verstandig, me dunkt.”
“En dan… waar blijven we met Blauwbaard?”
“Tafeltje apart?”
“Tja… misschien wel. Die vindt zijn gezelschap wel.”
“De witte ridder.”
“Daar zetten we wat dames bij.”
“Dames? Dat zal hij prettig vinden, jaja.”
“Freules dan?”
“Freules? Komaan zeg.”
“Oude vrijsters voor mijn part?”
“Dat kan je toch niet doen! Hij is een man in de bloei van zijn jaren.”
“Jonkvrouwen?”
“Welke jonkvrouwen? Ik ken er nog maar twee en die komen nooit buiten.”
“Ok. Muurbloempjes?”
“Niks anders in de aanbieding?”
“Maar allez, wie zet ik dan aan die tafel?”
“Ik zou er zelf bij kunnen gaan zitten.”
“Maar je bent mijn vrouw! Jij moet aan de hoofdtafel zitten!”
“Nee, het is beslist, ik offer me op. Ik zit wel aan die tafel.”
“Vooruit dan. Nog iemand aan die tafel?”
“Neenee, één offer is genoeg. Zo, nu nog bij de traiteur en de coiffeur langsgaan.”
“Zal ik…?”
“Doe ik zelf wel.”
“Overwerk je niet schat.”
“Ach…”