Je moest al een slechte neus hebben om niet te ruiken dat er in de stallingen paarden stonden. Veel paarden. Het gebouw was opgetrokken in dieprode baksteen en om de paar meter was er een deur. En natuurlijk kon je het ook horen. Het briesen, het hinniken en het hoefgeschraap op de betonnen vloer. De avondschemering had zich allang ingezet en het gebouw lag als onder een donkere sluier. Enkel hier en daar het lichtje van een walmende petroleumlamp. De bezoeker stond wat heen en weer te draaien op het gazon dat de stallingen omringde. Eindelijk daagde er iemand op uit het schemer.
“U komt voor het paard?”
“Ja!” was het kortaffe antwoord.
“Wacht u even hier dan zadelen we het op.”
Met u, dacht de man er nog bij, maar dat zei hij niet.
Er ging een kwartier voorbij en één van de staldeuren zwaaide open.
De paardenverkoper, want dat was hij, leidde een prachtig gitzwart dier aan het bit naar buiten.
“Hier is ze, mijnheer. Kunnen we meteen afrekenen alstublieft. U begrijpt…”
“Ik begrijp.” De man overhandigde een rinkelende geldbuidel. De verkoper opende de buidel even en in het licht van de lamp naast hem weerkaatste een flonkering op zijn gezicht.
“Netjes, mijnheer. Ik ga het niet tellen. Het zal wel juist zijn.”
“Kan ik nu vertrekken dan?”
“U heeft haast?”
“Goedenavond!” Met een gezwinde beweging steeg de man op en galoppeerde weg in de koele nacht.
De verkoper stak de brand in zijn pijp en dacht: “Wie zo laat nog een paard komt kopen, weet dat het een nachtmerrie is.”
En monkelend stak hij de gazon over naar zijn droomhuis.