“Maar velen beseffen het belang niet van het onderhoud van uw tuin, want daar hangt het voortbestaan van de fleolen aan vast.”
De zaal applaudisseerde en de spreker verliet zichtbaar vermoeid het spreekgestoelte.
“Fijne lezing!” zei de man achter de schermen terwijl hij het toneeldoek liet zakken.
“Dank u. Maar ik word het stilaan wel wat moe, want ik heb dat nu al misschien wel tweehonderd keer gedaan, avond na avond.”
Het toneeldoek was nu volledig gezakt en de man van de zaal had nu de rechterhand vrij.
“Pancratius, aangenaam.” zei hij beleefd tot de spreker.
“Aangenaam, Wat een vreemde naam, Pancratius.”
“Mijn moeder heeft destijds een encyclopedie opengeslagen en blindweg een naam gekozen. Maar ik ben er tevreden mee. Altijd reacties.”
“Dat zal wel. Wat vond u zelf van de uiteenzetting.”
“Goed. Gestoffeerd en met een hart voor de tuin. Alleen…”
“Alleen?”
“Ik miste wat uitleg over de fleolen. Eigenlijk was er geen uitleg.”
“Ben ik dat vergeten dan?”
“U heeft er geen woord over gezegd.”
“Mag ik u iets bekennen?”
“Dat mag.”
“Ik heb nog nooit een fleool gezien. Misschien bestaan ze zelfs niet.”
“U heeft dat bedacht om…”
“Om mensen meer zorg te laten dragen voor hun tuin.”
“Zal ik u eens iets vertellen?”
“Ja.”
“Ik heb fleolen in mijn tuin rondlopen.”
“Echt waar?”
“Zeker. Als u me wil volgen, dan bent u meteen van de receptie verlost. Mijn tuin is hier vijf minuten vandaan.”