Het is een schriele jongen. Maar met pientere ogen. Donaat bekijkt hem. “Wat doen jullie eigenlijk hier?” vraagt Donaat verwonderd.
De jongen kijkt naar de grond. “Dit is onze habitat, mijnheer, onze biotoop. Wij zijn altijd al keldermensen geweest.”
“Jaja, maar u bevindt zich op de eigendom van iemand anders! Dat kan toch zomaar niet.”
De jongen kijkt nog dieper naar de grond. “Waar moeten we dan naartoe, mijnheer? We zijn vlug tevreden hoor.”
Daar wist Donaat niet direct een antwoord op.
“Hum… ik zal jullie toch moeten vragen om te verhuizen.” zei hij ferm, de opdracht van mijnheer Beausiart in het achterhoofd.
“Ik zal het zeggen, mijnheer. Maar zou ikzelf alstublieft mogen blijven?”
Die blik…
Donaat weet zich geen raad.
“Nu ja, vooruit dan, als de anderen hier maar weg gaan.”
De jongen knikt deemoedig.
“Dat komt in orde, mijnheer.” En de jongen buigt diep.
Donaat voelt een scheut van medelijden.
“Maar ga jij hier wel overleven? Je hebt toch ook behoeften, dingen die je nodig hebt.”
“Ik kan in deze kelder overleven. U zal van mij geen hinder ondervinden.”
“Dat klinkt wel als heel sober leven.”
“Wijnig, mijnheer, dat komt meer in de buurt.”