De nieuwe postbode kwam vrolijk fluitend de oprijlaan op.
“Goedendag, mijnheer, ik heb een ansichtje voor u!”
De geadresseerde keek enigszins getormenteerd.
“U bent er precies niet blij mee, mijnheer? Iedereen krijgt toch graag kaartjes.”
“Ach jongen, wat zal ik zeggen, het is eigenlijk een vreemde geschiedenis. Maar je hebt waarschijnlijk geen tijd om er naar te luisteren.”
“Oh ja,” zei de postbode, “want er was niet zoveel te bedelen vandaag, dus ik kom ruim toe met mijn tijd.”
De man stond intussen naar het kaartje te staren. Na een paar minuten leek het alsof hij zich ergens van losrukte.
“Ok, goed. Het is nu drieëntwintig jaar geleden.”
“Toen was ik nog net niet geboren.” zei de postbode.
“Je kan me maar beter niet onderbreken, jongen, want anders wordt dit wel een heel lang verhaal.”
De postbode knikte schuldig en nam zich voor om goed te luisteren.
“In die tijd had ik nog een buitenverblijf aan de grote rivier. Het lag vlak aan de brug en soms ging ik al eens een wandeling maken van de ene kant van de brug naar de andere. Bij mooi weer was dat heerlijk, maar ook bij stormweer had dat wel iets. De rivier was dan op zijn mooist. En op een avond stond ik daar te kijken, toen ik zag dat er iemand in het water was gevallen. Hoe weet ik nog steeds niet. Maar om het verhaal kort te houden, ik ben in het water gesprongen en heb de jongeman aan de wal gebracht. Gered dus.”
“Dat is toch mooi!”
“Ja, je doet dat in een opwelling.”
“Maar het kaartje dan? Stuurt hij u elk jaar een kaartje?”
“Nee, vriend, elke dag. Elke dag! En in het weekend een telegram, omdat hij mij wil tonen dat hij eeuwig dankbaar is en aan zijn redder denkt. En nu moet ik terug in huis, want ik verwacht telefoon.”
“Oh, excuseer me.”
De man draaide zich nog eens om voor hij het huis binnenging.
“Dat is HIJ die ik verwacht. Hij belt me minstens tien keer per dag om te weten of zijn redder nog leeft.”
“Het is precies toch niet zo evident om redder te zijn.” dacht de postbode die al iets minder vrolijk wegreed.