Gianfranco kwam zoals elke morgen de straat uitgelopen op weg naar zijn werk.
Aan het einde van de straat waar hij woont loopt een dwarsstraat die gekend is om zijn mooie huizen.
Soms gaat Gianfranco eens naar links, en dan weer eens naar rechts, want hij kan via die twee kanten op zijn werk geraken.
Maar hij geniet telkens opnieuw weer van de aanblik van de statige woningen in hele oude stijlen, rijkelijk versierd met ornamenten en meestal voorafgegaan door een schitterende voortuin.
Wat Gianfranco opviel toen hij door zijn straat liep was dat er nogal wat mensen waren die naar links renden.
Zou er ergens brand zijn of was er een groot ongeval gebeurd misschien?
Maar hij rook geen vuur en hoorde geen ambulance.
En toen hij de bocht naar links maakte zag hij het. Er was een huis verdwenen. Gewoon weg. Groepjes mensen stonden dit met mekaar te bepraten.
“Gisteren was het er nog!”
“Het was één van de mooiste in de straat!”
“Ja, maar er woonden wel vreemde mensen.”
“Dat is juist, want ze spraken heel raar.”
Net toen dat gezegd was, merkte iemand op: “Daar zijn ze, de bewoners van het verdwenen huis.”
Een net uitziend koppel wandelde dichterbij tot aan de samengeschoolde groep en een durver vroeg meteen: “Uw huis is weg, weet u dat al?”
“Ja,” zei de man van het echtpaar rustig, “Wij zijn daar al van aan de weet.”
“Maar dat is toch verschrikkelijk! Wat gaat u nu doen?”
“Wij gaan. En doen niets. Dit geloopt volgens gepland.”
“Hoezo, u doet niets?”
“Nee. Waarom verzouden wij? Ons huis is elders aangebracht.”
“Elders? Uw huis is weg.”
“Nogdriemaals, dit is door ons lang overbeslist. Wij hebben Grammatica verlaten. Wij hebben verhuisd. Onze excursies daarvoor.”