Het meisje dat bij de jongen aan de tafel zat was bloedmooi.
“En dat wil ik niet meer.” zei ze snibbig.
“Maar wat is nu het probleem dat je bloedmooi bent?”
“Ja, ik ben toch ook wel taalgevoelig hoor! Waarom moet daar nu ‘bloed’ bij.”
“Tja, dat zeggen mensen zo in de overtreffende trap. Je hebt mooie meisjes, heel mooie meisjes en dan heb je ‘bloedmooi’, maar voor alle duidelijkheid, ik heb dat niet uitgevonden.”
“En toch vind ik het niet leuk.”
“Dat is duidelijk te merken.”
“Hoe zou jij me anders omschrijven?”
“Een sprookje om te zien?”
“Zeg, heb je niets beters?”
“Ik moet het hier wel ter plekke uitvinden! Je zet me danig onder druk! En een sprookjesachtig iemand zijn heeft wel iets.”
“Dat kan best zijn, maar wie staat hier nu onder druk? Jij bent niet bloedmooi, jij hebt daar geen last van.”
“Maar dat is toch een luxeprobleem? Zoveel mensen zijn zelfs helemaal niet mooi…”
“Dat is hun zorg. Ik zit er mee.”
Ze staarden een tijd alletwee onbewust in een andere richting.
“Zou je me bijvoorbeeld kunnen accepteren als ‘er-gewoon-goed-uitzien’? Dat zou ik al een stap vooruit vinden.”
“Gewoon?”
“Ja, dan komt er geen bloed aan te pas.”
“Daar wil ik voor gaan.”
“Echt?”
“Echt oprecht.”
“Je zegt dat op een toon alsof je bloedserieus bent.”
“Dat is ook zo. Ik ben bloedserieus.”
“En je hebt daar geen probleem mee?”
“Oh nee, daar gaan we weer.”