Hij stond op het perron en keek leeg in de verte. De treinen denderden voorbij, maar dat was aan hem niet besteed. Op zijn boswachtergroene koffer lag een laagje fijn stof. Zo lang stond hij daar al. De forenzen in het station kenden hem intussen al wel. Hij werd gecatalogeerd bij de andere kunstwerken die subsidiegewijs her en der waren geplaatst en die vooral een hindernis vormden voor de gehaaste reizigers. Wie zat er nu te wachten op ‘Moeder zonder kind’ van Eugène Bastacci? Niemand, want het beeld was al enkele keren door graffitivandalen onder handen genomen. De stationschef was al een paar keer fronsend voorbij de man gekomen. Mensen moeten op treinen stappen, niet op het perron blijven hangen. Maar er was geen wet die mensen verbiedt om op het perron te staan, dus was er weinig te beginnen tegen deze situatie. Op een dag raapte de stationsveger zijn moed bijeen en ging vlak bij de man staan, geleund op zijn borstel.
“Staat u te wachten, mijnheer?”
“Zoals u ziet.”
“Maar u blijft maar wachten. Er komt toch nog wel iemand, mag ik hopen.”
“Oh, jawel. Dat verwacht ik wel.”
De veger keerde een verschrompeld blad op zijn vuilblik.
“Het duurt wel lang, precies.”
“Ja, maar uiteindelijk…”
“Ik wil niet indiscreet zijn, maar op wie of wat wacht u eigenlijk?”
“U bent niet indiscreet. Morgen, daar wacht ik op.”
“Morgen?”
“Ja.”
“Maar daar bent u vandaag toch niks mee? Wie wacht er nu op morgen?”
“Ik. Want Morgen heeft me stabiliteit beloofd. En daar kijk ik dus naar uit. Begrijpt u dat?”
“Een beetje mijnheer, want ik leef nogal volgens de methode ‘We-zien-wel-wat-de-dag-brengt’. Ziet u?”
“Dat gaat ook, maar uiteindelijk, wachten we allemaal op Morgen.”