Het sprookje van de dag

Mag het efemeer zijn?

Passage

De man die op een bank was gaan zitten aan de uitkant van het park, met zicht op de hoofdstraat, kreeg al snel een buurman. Ze raakten aan de praat en het bleek dat de eerste bankzitter een journalist was die voor zijn krant op zoek moest naar de saaiste plaats in hun land. “En na wat opzoekingswerk ben ik hier terecht gekomen, in Passage. Dat leek me echt een plek waar niks gebeurt. En ik moet toegeven, ik zit hier nu al van vanmorgen en er gebeurt echt niets.” “Wel, mijn beste vriend, daar zou je je wel eens schromelijk in kunnen vergissen. Maar ik raad je aan om nog even te wachten.” De journalist haalde zijn schouders op, hij was tenslotte toch betaald voor een ganse zending, dan kon hij evengoed hier nog even blijven zitten. De zon scheen op volle kracht, en de rust was gewoon zalig. Hij strekte zijn benen uit en geeuwde even. “Ik zou mijn mond maar laten openstaan, vriend, en je ogen en je oren ook. Hoor je dat?” zei de buurman terwijl hij met zijn vinger in de zuidelijke richting wees. Inderdaad, er kwam geluid van die kant, het leken wel thebaanse trompetten. De verslaggever boog zich voorover en toen rolden zijn ogen bijna uit zijn kassen. In een bocht van de straat kwam een stoet aan zoals hij ze nog nooit in zijn leven gezien had. Vier grote negers liepen voorop, enkel gekleed in een beige lendendoek. Zij roffelden unisoon op een grote trom. Achter hen een ganse divisie trompetters, oud-Egyptisch gekleed, en vlak daarachter een rij olifanten allen met een draagstoel, afgezet met kostbaar brokaat en linten die net niet op de grond reikten. De olifanten droegen belletjes aan de poten die als kristallen rinkelden bij elke stap. In iedere draagstoel een trotse sultan met een tulband bezet met juwelen, want die schitterden al van op afstand. Toen de stoet voorbij kwam, zag de journalist dat iedere sultan ook nog eens twee slaven in de draagstoel had, die hem koelte toewuifden. Na de olifanten kwamen talloze kamelen die ieder op hun rug een tot de tanden bewapende blauwe toeareg droegen. En daarna een schare van dansende haremvrouwen in een kleurenpalet dat je deed duizelen. En daarachter nog een menigte slaven die elk apart een kostbaar kunstwerk droegen, de ene een gouden kelk, de andere een ingelegd zwaard, nog een andere een kroon, en nog zoveel dat het leek of de inventaris van de grot van Ali Baba voorbij kwam. Toen de stoet gepasseerd was bleef de journalist ze nog lang nakijken, verbluft en verbijsterd. “Kijk, mijn jongen, jij dacht dat er in Passage niks gebeurde. Ik zou je aanraden om nog even te blijven, want wat je net hebt gezien is voor ons wekelijkse kost. Dit waren de gewone passanten bedoel ik, maar af en toe komt er nog wel eens een verrassing voorbij, dus blijven is de boodschap.” De bankbuurman klopte vriendschappelijk op de dij van de verslaggever die nog steeds ondersteboven en sprakeloos was van wat hij gezien had. “Weet je, Passage is de naam van deze plaats. Wij hebben die naam echt niet gestolen hoor.”

Vorig sprookje
Particulier gebruik van de teksten van "Het sprookje van de dag" mag mits bronvermelding. Commercieel gebruik is niet toegelaten.