“Ik heb een sprookjesboek gekocht.”
“Ah leuk, lees voor!”
“Dat gaat niet, want ik ken de taal niet, en ik kan het niet ontcijferen, maar het is zeker een sprookjesboek. Kijk maar.”
“Blader, blader, ah er komen dieren in voor, een varkentje zie ik hier, en een schaap, oh en er is ook meermaals feest aan het eten te zien.”
“Ja, maar ik vind het toch nogal verwarrend, want ik zie al niet wie het hoofdpersonage is, en waar het allemaal eindigt.”
“Wel, die mooie mevrouw die je af en toe geportretteerd ziet, misschien?”
“Ik denk wel dat het over een prinses gaat, want dat kan ik uit de titel wel halen.”
“Nu je het zegt. Misschien moet je eens met je oude professor linguistiek bellen.”
“Goed idee!”
Vier minuten later.
“En, kon hij er iets van maken?”
“Ja, en zelfs wij zouden er iets van kunnen maken, als we het konden lezen.”
“Ja, da’s logisch.”
“Neenee, het is nog logischer als ik het je vertel.”
“Wat zei hij dan?”
“Hij moest er alvast eens smakelijk mee lachen, en jij seffens ook.”
“Je spreekt in raadsels, kom op. Wie heeft het gedaan, en waarom?”
“Iedereen doet het denk ik want, met dank aan mijn professor en zijn oneindige talenkennis, ik heb blijkbaar een oud-Noors kookboek gekocht, getiteld: De kleine keukenprinses.”