Een lange smalle straat met aan weerszijden een smal trottoir en in het midden één baanvak van kasseien. Aaneengesloten rijhuizen voornamelijk in een tint van wit geschilderd. Het was het heetste van de middag en de straat lag er dan ook verlaten bij. Iedereen die binnen was, bleef binnen en wie ergens buiten was, zocht de schaduw op of haastte zich om snel ergens binnen te gaan waar verkoeling was. En in de straat bewoog er buiten de trillende lucht dan ook niets. Of toch? Ondanks de windstilte klepperde een brievenbus aan een voordeur. Aan de overkant klepperde er een andere.
“Warm hé!” riep de ene brievenbus.
“Ja,” zei de andere, “en dat is al weken zo, mijn verf begint al een beetje af te bladderen.”
“Dat zal mij niet overkomen!” riep een derde, “want ik ben dan ook geheel van koper.”
“Arrogant stuk ijzer.” sneerde een losliggende rebelse kassei, “als je niet op tijd gepoetst wordt, zie je eruit alsof je vlektyfus hebt.”
Daar moesten alle brievenbussen, behalve die ene dan, eens goed om lachen.
En het over-en-weergeroep ging verder. Allerlei nieuwtjes werden bijgepraat, over welke post waar was terechtgekomen, over verkeerde bestellingen, over een brievenbus die zijn post had uitgespuwd omdat hij te vol zat en die daardoor de ganse stoep had bezaaid met rekeningen, kranten, folders en brieven, over een andere wiens mond was dichtgeplakt omdat de eigenaar het beter vond dat zijn bestaan werd doodgezwegen en zo ging dat maar door. Tot plots een kreet: “Aan het werk, jongens!” Het geklep hield onmiddellijk op en iedereen gluurde vol spanning naar het begin van de straat. Op zijn zwaarbeladen fiets dokkerde de postbode waggelend over de kasseien. Hij stopte bij het laatste huis. Zo ging het altijd, want vanaf daar ging hij de straat in omgekeerde volgorde af. De bedeling was begonnen. Ongeduldig wachtten de metalen monden op het leesvoer.