Voorzichtig betrad de jongen de kleine ruimte. Overal lagen boeken, onderdelen waarvan je niet zo direct zou kunnen vermoeden waar ze voor moesten dienen. Aan een wankel tafeltje zat een vrouw in een wat ongewone mannenschort, zoals je die vroeger wel eens door bedienden zag dragen. Enkel op die plek scheen licht, alsof de vrouw in een halo zat. Zij keek op, totaal niet verrast, en tuurde over haar bril naar de jongeman. “En wat kan ik voor u doen, mijn beste?” “Dag mevrouw, ik heb een probleem en misschien, ik dacht dat u, wel, mij is verteld… Wacht even, ik kom niet goed uit mijn woorden.” De vrouw wachtte geduldig. “Goed!” zei de jongen ferm, “Het zit dus zo, ik heb een sprookje bij me, maar dat is, hoe zal ik het zeggen, kapot. Het werkt niet. En ik vroeg me af of u dat kon herstellen.” “Geef eens hier jongen.” en ze stak een verzorgde hand uit. Voorzichtig legde hij het manuscript in de geopende handpalm. “Zo, we gaan eens kijken. Heb je dit al lang?” “Dat stotteren, bedoelt u, of eigenlijk het struikelen over mijn woorden, mijn zin niet goed kunnen afmaken?” “Neenee!” lachtte de vrouw, “Ik bedoel het sprookje, hoe lang heb je dat al?” “Oh, toch al een paar jaar, ik heb het gekregen van mijn grootvader, die het dan weer van zijn opa had…” Intussen was de vrouw geconcentreerd over het document gebogen aan het lezen. “Jajajaja… Ik zie het. Veel losse eindjes, en hier en daar ontbreekt er zelfs een stukje. Maar alle personages zijn er, en ze staan nog op hun plaats ook. Dat is al ok. Kan je me die doos even aangeven, die lavendelblauwe.” zei ze zonder op te kijken. Voorzichtig nam de jongen de bewuste doos en zette ze op het tafeltje. “Zo, we gaan er eens aan beginnen. Het gaat niet lang duren hoor. Ik zou je een stoel aanbieden, maar zoals je ziet, is het hier wat vol.” “Oh maar dat geeft niet hoor, ik blijf wel staan.” En exact zeven minuten daarna zei de sprookjesherstelster, nadat ze uit de doos allerlei kleine spulletjes had gehaald en die in het sprookje had ingepast: “Ik ben er bijna hoor. Nog even iets halen.” Ze verdween in een andere kamer en kwam even later terug met iets wat leek op een breiwerk en naalden. “Is het klaar, mevrouw?” vroeg de jongen stilletjes. “Neenee,” zei ze, “Maar ik ben er bijna. Ik ga er nu een slot aanbreien.” En dat deed ze, rustig maar duidelijk professioneel. En toen het slot er aangebreid was keek de vrouw hem triomfantelijk aan. “Mijn beste vriend, ik ben er heel fier op, want dit sprookje staat terug als een huis, zeg maar een kasteel. Hier, neem mee en geniet er van.” “Wat moet ik u mevrouw, ik bedoel wat is mijn schuld, ik wil zeggen…” “Niets jongen,” onderbrak ze hem, “Dat is nu het voordeel van sprookjes. Daar gaat het toch altijd alleen maar om een mooi einde. En dat is gelukkig onbetaalbaar.”
Vorig sprookje