Aan de rand van het sprookjesbos woonde eens een houthakker met zijn zoon. Zij hadden een gewoon leven, maar ze waren gelukkig. Tenminste, als alles goed ging. Nu was dat op zich niet veel hoor, want ze hadden niet echt grote behoeften. Als de seizoenen liepen zoals dat hoort, en als er af en toe eens wat te houthakkken viel, was dat al dik in orde. Er was een duidelijke afspraak ook, de zoon onderhield de kap in de rand van het bos, terwijl de vader zich bezig hield met het diepste gedeelte. En alles ging goed. Tot op een dag de zoon tijdens het vellen van een zieke boom zijn oren spitste. Nee, dit was niet gewoon. Uit het midden van het bos kwamen geluiden die hij niet kende. Waar hij vroeger heel goed kon onderscheiden welk dier iets riep of zei, kwamen er nu andere geluiden. Het leek op gesteun en gekreun, niets dierlijks eigenlijk, of toch wel? Heel vreemd, maar plichtbewust hakte hij verder. Het werk moest gedaan zijn, want van de boom moesten er nog planken gezaagd worden en dan kon er brood op de plank komen. Toen hij een paar dagen na mekaar die toch wel vreemde geluiden hoorde, sprak hij er zijn vader op aan. “Vader, ik merk verandering in het bos.” “Oh ja,” zei de vader, “en welke veranderingen zijn er dan? Groeien de bomen omgekeerd of zo?” “Neenee,” zei de zoon, “Dat soort zaken zou ik niet kunnen verzinnen, dat laat ik aan sprookjesschrijvers over, maar het gaat over het feit dat het… anders is. Dat troubleert mijn leven een beetje.” De vader keek hem vorsend aan en stapte toen weg, naar zijn werk. Zijn vader merkte dat echt niet op, want die kwam elke avond terug thuis met een verzaligde glimlach op de lippen. En dat ging zo dagen na elkaar door. Een week verder toen de zoon ‘s morgens een berk stond te keuren viel het hem op dat er weer iets veranderd was. Ja, nu hoorde hij het scherp, de gewone geluiden waren er terug. Toen hij die avond met zijn vader zoals altijd aan een eenvoudige maaltijd zat, dorst hij hem te vragen: “Nog een beetje putwater, vader?” Vader knikte en ze aten zwijgend verder. Later terwijl ze beiden pijprokend bij het haardvuur zaten gooide de zoon zijn observatie in de relatief kleine groep: “Vader, alles is weer normaal, het diepste van het bos klinkt weer als voorheen, hoe komt dat toch?” De vader keek hem een paar tellen lang in de ogen en zei toen, terwijl hij zijn pijp ritmisch tegen de haard uitklopte: “Ik heb op alle mogelijke plekken in het diepste van het bos de batterijen terug opgeladen, jongen. We kunnen er weer een tijdje tegen.”
Vorig sprookje