“Dat heb ik je nog niet verteld, denk ik.”
“Ja, als je het zegt kan ik er over oordelen.”
“Wel, wat mij met Zacharias overkomen is.”
“Onze ouwe knorrepotterige zeurkous slash overbuurman.”
“Die! Precies.”
“Maar nu weet ik het nog niet…”
“Wacht. Onlangs kwam ik hem tegen aan de drogisterij en…”
“Typische plaats voor Zacharias.”
“Ja, nee, hij sprak me zelf aan.”
“Mirakel! Dat doet hij anders nooit.”
“Dat is zo. En hij begon direct over de onbenulligheid van sprookjes.”
“Ja, voor die mens is alles onbenullig.”
“Maar hij beweerde dat sprookjes écht geen nut hadden, niks, nada.”
“En jij hebt hem in zijn wijsheid gelaten.”
“Nee, ik heb hem gezegd dat ik er eens eentje zou komen voorlezen en meer nog, dat sprookjes wel degelijk een krachtig iets waren.”
“Vervolg…”
“Ik heb hem het sprookje van de zeven paardenharen voorgelezen, maar niet tot op het einde.”
“Hij wou het niet meer weten.”
“Maar nee, hij is in slaap gevallen en ik ben toen stilletjes weggegaan.”
“Dus weet je nog niet wat hij er van vindt?”
“Oh jawel! Eén ding weet ik wel.”
“En dat is?”
“Vanmiddag zag ik hem weer en hij vroeg, nee smeekte me om hem vanavond terug te komen voorlezen.”
“En wat heb je geantwoord?”
“Dat ik er eens een nachtje goed over ging slapen. Hij keek toen héél jaloers.”