Ridder Fijngemalen reed op zijn smetteloos hagelwitte paard voorzichtig op de modderige wegen zodat er geen plakje aarde op zijn paard kon komen. Hij was op weg om de maagd Winnifred te gaan redden die vanuit haar kasteel een boodschap had gestuurd dat zij omringd was door ondoordringbare obstakels. Fijngemalen wist uit de vakliteratuur dat met de obstakels waarschijnlijk doornenhagen werden bedoeld en had zijn scherpste zwaard meegebracht. Hij zag het kasteel in de verte en maakte haast. Nog een paar op-en-neerwegen en hij was bij zijn geliefde. En toen moest hij het paard hard aantrekken want hij stond voor een wegversperring. Twee mannen waren in de grond aan het spitten maar toen de ridder arriveerde stopten ze. Eén van de twee keek vanuit zijn put en zag er door de graafwerken uit als een romp, niet meer. De andere, die nog wat bovengronds bezig was slenterde tot aan de omheining.
“Dag mijnheer! Moet u door?” Ridder Fijngemalen trok lijkbleek weg.
“Natuurlijk moet ik door! Ik wil naar Winnifred.”
“Ah! De madam van het kasteel. Schoon madam.”
“Ik heb uw appreciatie van deze jonkvrouw niet nodig. Ik wil passage!” brieste Fijngemalen.
“Ik ken geen Passage mijnheer. Maar als u wilt kan ik haar man tot hier laten komen.”
“Haar man?” Fijngemalen verloor nu alle kleur uit zijn gezicht.
“Ja… De aannemer van de werken hier. Die is vorige week met haar getrouwd. Een schoon huwelijk, jaja!”
Ridder Fijngemalen herstelde zich. En begreep.
Hij trok zijn rechterhandschoen uit en gooide die naar de graver.
“Kan je deze handschoen aan je meester brengen?”
De grondwerker keek naar de handschoen die vlak voor zijn voeten was gevallen.
“Ik zal ze brengen, mijnheer, maar ik denk niet dat mijn baas die verloren is.”
Fijngemalen wou eerst zijn zwaard trekken, maar hij trok zijn conclusies.
Hij steeg af van zijn paard.
“Kan ik een handje helpen, jongens?”
“Bah ja, des te rapper kan de vrouw van de baas naar buiten.”
“Vooruit, mannen!” zei de ridder dapper, “We gaan er een lap op geven!”