Trots stond hij aan de voordeur.
“Ik heb de zeven sneren.”
“Zeven?”
“Ja, na lange tijd van jagen, zoeken en verzamelen heb ik ze.”
“Mag ik er eentje hebben alstublieft?”
“Je dacht toch niet dat ik aan iemand zoals jij iets zou geven, jij bent misschien gek, maar ik niet!”
“Oh, dat is een mooie, dank u. Die zou ik zelf niet gevonden hebben.”
“Jij vindt nog geeneens een bos hout al zou het voor je ogen in brand staan!”
“Die is ook wel geweldig zeg. En precies nog beter dan de eerste.”
“Jij kan zo van die domme opmerkingen maken, je zou beter eens wat onderwijs gaan volgen.”
“Die is iets minder, maar toch ook nog heel puntig. Dank je, opnieuw.”
“Als jij dank u zegt, dan lijkt het meer een verplichting dan oprecht.”
“Auw…. die treft wel heel diep.”
“Bij mensen zoals jij moet je soms de botte bijl hanteren, anders luister je toch niet.”
“Scherp, heel scherp.”
“Wat weet jij daar nu van, je hersenen passen makkelijk in een vingerhoed.”
“Een vingerhoed, daar zou ik nooit opgekomen zijn.”
“Natuurlijk niet, jouw wereld is niet groter dan je schoenmaat, ook al heb je voor jouw figuur onzedelijk grote voeten.”
“Jij bent me er toch eentje! Je hebt de beste voor het laatst bewaard.”
“Mag ik ze nu terug?”
“Wat?”
“De zeven sneren.”
“Nee, lieverd. Die komen later nog wel eens van pas.”
“Jij kan echt zo doortrapt zijn als een slang.”
“Nogmaals dank. Nu heb ik er acht.”