De Naamlozen kwamen samen in vergadering. Een ledenlijst was saai om lezen want allen waren Naamloos. De kersverse voorzitter wiens naam niemand kende sprak de vergadering toe.
“Wij zijn hier samengekomen omdat we als Naamlozen een aparte betekenis hebben in de maatschappij. Ik noem hier bijvoorbeeld…”
“Niet doen!” siste de secretaris hem toe. “Wij noemen niets.”
De voorzitter kleurde een beetje rood wat hem tijdelijk onderscheidde van de andere naamlozen.
“Voor het volgende agendapunt wil ik een naamloze stemming” dreunde hij de zaal in.
“Ja, wat anders!” dacht de secretaris gemig.
“De vraag is: moeten wij vanaf nu niet man en paard noemen?”
De zaal verstijfde.
Dat paard, tot daar aan toe, maar de man!
“Wie is die sul eigenlijk?” schamperde een aanwezige half luidop.
De voorzitter kneep zijn ogen tot smalle spleetjes. Als hij te weten kwam wie die denigrerende opmerking had gemaakt…
“Ik noem maar wat!” was zijn venijnige tegenzet.
Dat kwam niet goed aan. De zaal geraakte in een volkomen chaos en een gevecht in regel brak uit.
De ordediensten die later tussenbeide kwamen hadden de grootste moeite om iemand te arresteren.
Want niemand wou zijn goede naam kwijt.
Ook al hadden ze er geen.