Het gebouw waarin de burgerlijke stand huist ademt administratie uit. De twee stenen leeuwen die de buitenwacht houden roepen je toe: “Orde, klassement, structuur!” De prille vader slofte verlegen binnen. De juffrouw aan de aanmeldbalie keek verstoord op van haar breiwerk. Zij taxeerde de sjofel geklede man van top tot teen. “Voor de werklozenadministratie moet u terug naar buiten (en gauw wat, dacht ze erbij) en aan de achterzijde van het gebouw zal u een deur zien met vermelding: ‘Werkloosheidsdienst’. U kan toch lezen?” De man knikte en voegde er zacht aan toe: “Ik kom mijn pasgeborene aangeven.” Het breiwerk viel op de grond en de twee breinaalden tikten na mekaar nijdig op het parket. Omdat de juffrouw antwoordde terwijl ze haar tijdverdrijf gebukt onder het bureau opraapte verstond de man niet wat ze zei, alleen het einde van de zin: “… deur links”. “Wat zei u mevrouw?” “Nogmaals, de trap op, naar rechts, in de gang, de tweede deur links. En kloppen voor u binnengaat.” De man mompelde een beleefd “dank u” en ging vermoeid de trap op. Zoals afgesproken klopte hij aan bij de tweede deur links. “Binnen!” zei een snijdende stem. De man ging binnen en betrad eerbiedig het vertrek. Er stond enkel een bureau, wat archiefkasten en een kapstok waaraan een vest hing die toebehoorde aan de ambtenaar die aan het bureau zat. Die monsterde de bezoeker over zijn bril heen. De ambtenaar kreeg af en toe bezoek en dat stoorde hem. Liefst zat hij over zijn notulen gebogen om hier en daar wat aantekeningen te maken of om in zijn register een extra lijn bij te trekken met zijn liniaal, want hij hield nogal van extra’s bij zijn notities. Dat de man zelf altijd kinderloos was gebleven zou de jonge vader nooit weten, maar het gaf een wrange dimensie aan zijn job.
“U komt een geboorte aangeven, neem ik aan.”
“Ja, mijnheer.”
“Wat is het geworden?”
“Een jongen, mijnheer.”
“Zijn er bijzondere kenmerken aan de boreling?”
“Hij heeft grote voeten, mijnheer.”
Even hield de beambte het liniaal in de lucht, maar liet het toen toch maar weer zakken. Grote voeten, pff…
“Uw beroep?”
“Schoenmaker, mijnheer.”
“Dan komt dat wel goed met die voeten. En uw vrouw?”
“Wat mijn vrouw, mijnheer?”
“Haar beroep of doet ze niets thuis?
“Wasvrouw, mijnheer. Mijn vrouw wast.”
“U gaat uw kind toch goed opvoeden, want dat is wat we hier voorschrijven. En als ik u was, zou ik hem niet te lang laten studeren, maar veeleer snel een goede plaats zoeken in de fabriek aan de rand van de stad, want zoals u weet, hebben ze daar altijd een tekort aan arbeiders, en geld kan u in uw gezin wel gebruiken, zo te zien. En met welke naam wil u dat ik het kind noteer in onze registers?”
De vader spelde traag: “Hans Christian Andersen”.
Kras, kras, kras, ging de pen van de ambtenaar. Ja, heel kras.