Het dorpje lag er vredig bij. De huisjes waren lieflijk om te zien en uit alle schoorstenen kringelde rook zwierig de hemel in. In de verte loeide harmonieus een koe en een enkele hond blafte tegen de gele maan. Op een verlaten weg hoorde je een kindje ergens klagelijk schreien en als je verder keek, zag je een rivier waar op de ondiepe bodem massa’s edelstenen, zo voor het grijpen, lagen te schitteren. Verderop stonden twee oude eiken, die romantisch hun takken in mekaar hadden gestrengeld en zo erg leken op een oud koppel die vol vergroeide passie mekaar hartstochtelijk vasthielden. Een plotse windvlaag gooide sterrensneeuw over het landschap en bedekte het uitzicht met ijzig wit. Er klonk hoefgetrappel dat de stilte doorbrak en dan opeens weer verdween. Vanuit het dal klonken een roedel kerkklokken die hun sonore geluid omhoog beierden.
De vensters van alle woningen wasemden een diepe gloed uit van huiselijke warmte.
Er hing een Dickensiaanse sfeer over het dorp. De straatlantaarns zwierden statig rond en verlichtten een plukje straat. Ergens klonk het geluid van een clavecimbel, een geluid dat stuiterde tussen de huisjes. Twee poezen renden mekaar schichtig achterna door de straten.
Aan een van de huizen ging een deur open en een man in een leren jas kwam buiten. Hij draaide zich om en zei tegen iemand binnen: “Kom, maar John, we vertrekken, zet de geluidsband maar af en stop de sneeuwmachine. Hier komt geen sprookjesfiguur op af. Hoe lang proberen we er nu al één te vangen? Morgen laden we het hele decor op en we proberen het een paar steden verder nog eens.” Hij dronk even aan een heupflacon en wat humeurig grommend begaf hij zich naar zijn terreinwagen, die achter een hooimijt was verstopt.